dinsdag 2 juli 2013

6 juli 2013 - Amsterdam

A.s. zaterdag gaan we een dagje naar Amsterdam om het Rijksmuseum te bekijken. Om alvast in de stemming te komen verdiepte ik me in de geschiedenis van dit museum (met dank aan E.lsevier).

  
Dat wil ik jullie natuurlijk niet onthouden, dus bij deze:
 Een Louvre de la Hollande
Hoe Nederland aan zijn 'Rijks' kwam en het bijna weer verloor
  
  
Een volksfeest was de opening van het Rijksmuseum op 13 juli 1885 bepaald niet. Een verslaggever van het katholieke dagblad De Tijd constateerde dat, op een enkele Amsterdammer na, niemand een vlag had uitgehangen. En, erger, dat niemand er op straat over sprak. De meeste wisten volgens hem niet eens dat die dag hét nationaal museum, meteen ook het grootste gebouw van het land, zijn deuren zou openen.
Om vijf voor één klonk het Wilhelmus. Meteen erna hief een koor van 250 zangers, begeleid door meer dan 60 muzikanten, een speciaal voor de opening door Daniël de Lange gecomponeerde cantate aan. De tekst van dichter en predikant Jan Jacob Lodewijk ten Kate benadrukte dat er iets heel bijzonders stond te gebeuren.
  
 'Rijst nu, dankbre Jubeltonen! Groet dees blijde Julizon,
Die de keur van Hollandse zonen Heenvoert naar dit Pantheon!'
  
Nadat de laatste tonen waren weggestorven, nam de conservatieve minister van Binnenlandse Zaken, toen ook premier, Jan Heemskerk het woord om uitvoerig stil te staan bij de ontstaansgeschiedenis van deze 'tempel der schoone kunsten'. Na een al even uitvoerige uiteenzetting over de inrichting van het museum verklaarde Heemskerk het Rijksmuseum voor geopend.
'Mogen vele geslachten na ons in een gezegend, vrij en eendrachtig vaderland, zich in het gezicht dezer kunstschatten verheugen', zei de minister.
Architect Pierre Cuypers ontving uit handen van Heemskerk een hoge onderscheiding, de belangrijkste gasten tekenden een oorkonde. Vervolgens vertrok het gezelschap naar de Rembrandtzaal waar Johannes Bosboom, 'een der nestors' van de Nederlandse schilderschool, de gordijnen voor De Nachtwacht wegtrok en het topstuk onthulde.


 De bouwkosten waren vreselijk uit de hand gelopen. Uiteindelijk kostte het Rijksmuseum 2,8 miljoen gulden, drie keer zoveel als van tevoren gedacht.
Al met al was de opening een wel erg plechtige, gewichtige bedoening. Een journalist van het Algemeen Handelsblad vond het allemaal een beetje té. Hij vond de cantate 'een weinig lang', met zoals de rede van de minister. Maar het gewicht van de gebeurtenis was dan ook groot. Nederland had bijna honderd jaar moeten wachten op de komst van een fatsoenlijk tehuis voor zijn kunstschatten.

Oorlogsbuit
Al in 1798, het geboortejaar van de Bataafse Republiek, begon de allereerste minister (toen agent) van Financiën Isaac Gogel aan de oprichting van het nationale museum, toen nog Nationale Kunstgalerij geheten. Patriot Gogel was vurig voorstander van de eenheidsstaat en het stimuleren van wat we nu 'Nederlanderschap' zouden noemen. Hij was het ook die ervoor zorgde dat er zoiets als een nationale kunstcollectie kwam.
Nadat de Franse troepen in 1795 de patriotten in het zadel hadden geholpen door stadhouder Willem V naar Engeland te verjagen, werd een fors deel van de collectie van de Oranjes als oorlogsbuit naar Parijs afgevoerd. Daar werd het tentoongesteld in een voormalig paleis van koning Lodewijk XIV: het Louvre. Alleen wat de Fransen niet hadden meegenomen, werd door de Republiek geconfisqueerd en geveild. Maar toen Gogel minister van Financiën werd en het voormalig bezit van de Oranjes onder zijn beheer kreeg, bepaalde hij dat onmiddellijk moest worden gestopt met de uitverkoop van de kunstschatten. Bovendien gaf hij opdracht alle belangrijke voorwerpen uit de stadhouderlijke gebouwen bijeen te brengen in Den Haag.
Geïnspireerd door het Louvre liet Gogel de oostelijke vleugel van Huis ten Bosch inrichten als kunstgalerij. Aan de overgebleven stukken van de Oranjes voegde hij objecten uit overheidsgebouwen toe, zoals een portret van admiraal Michiel de Ruyter door Ferdinand Bol. Daarnaast ontving hij stukken, zoals een portret van Piet Heyn, gegeven door de Raad der Amerikaanse Koloniën. Ook liet hij directeur Cornelis Sebille Roos werken kopen. Zo verwierf Roos het schilderij De bedreigde zwaan van de zeventiende-eeuwse meester Jan Asselijn. Hij betaalde er op een veiling 100 gulden voor.
  
  
Gogels galerij opende in 1800, maar echt nationaal wilde zijn museum niet worden. Anders dan het Louvre moest de galerij zich zelf bedruipen en dienden bezoekers een entreeprijs van elf stuivers te betalen, een vermogen in die tijd. Een erg lang leven was de galerij bovendien niet gegeven.
In Frankrijk kwam Napolen Bonaparte aan de macht en die stelde de patriot Rutger Jan Schimmelpenninck aan als een soort president van de Bataafse Republiek. Schimmelpenninck vond dat bij zo'n belangrijke functie een huis met allure hoorde en koos voor Huis ten Bosch. De galerij moest noodgedwongen vertrekken.
De verhuizing luidde een jarenlange dwaaltocht van de collectie in. Van Huis ten Bosch gingen de werken naar de sociëteit de Besognekamer aan het Buitenhof. Maar eer de collectie er goed en wel was uitgepakt, verving Napoleon Schimmelpennick door zijn eigen broer Lodewijk, de koning van Holland. En die verhuisde de collectie weer naar de nieuwe hoofdstad Amsterdam, meer precies naar zijn paleis, het huidige Paleis op de Dam.

Lodewijk had goede bedoelingen.  Hij liet zelfs een nieuw Koninklijk Museum ontwerpen, naar voorbeeld van het Louvre. Maar gebrek aan tijd – hij was maar vier jaar Koning – en gebrek aan geld voorkwamen de bouw ervan. Nederland moest geld opleveren in de ogen van Napoleon – geen geld kosten.
In plaats van een zegen voor de collectie in het Koninklijk Museum zou Lodewijk ondanks al zijn goede bedoelingen uiteindelijk een gevaar blijken. Zijn paleis was volkomen ongeschikt voor schilderijen. 's Winters was het er ijskoud. Bij regen lekten de ramen en droop het vocht van de schilderijen. In de zomer scheen de zon fel; in combinatie met de tocht krompen daardoor de schilderijen en barstte de verf. Soms sprong de verf zelfs van de doeken. Eigenlijk was het dan ook een gelukje dat Lodewijk in 1810 door zijn broer werd afgezet, Nederland werd ingelijfd bij het keizerrijk en in het paleis – nu residentie van de Franse gouverneur-generaal – geen plek meer was voor een museum. De dwaaltocht van de collectie eindigde in het Trippenhuis in Amsterdam.

  
Het einde van Napoleons keizerrijk en de terugkeer van Oranje als vorst en later Koning Willem I leek in 1813 goed nieuws voor het Koninklijk Museum. Toenmalig directeur Cornelis Apostool mocht met steun van de Engelse generaal Arthur Wellesley, de geroofde kunstwerken in Parijs ophalen. Dat gebeurde onder dreigementen van de directeur van het Louvre en een woedende menigte buiten. Apostool kreeg een militaire escorte mee en het bij de Fransen zo geliefde schilderij De stier van Paulus Potter moest met getrokken sabel het Louvre worden uitgedragen. Een Nederlandse kolonel werd door het publiek uitgemaakt voor dief.
Apostool wist tweederde van de geroofde schilderijen, 127 stuks, en tienduizend prenten terug te halen naar Nederland. Maar ongetwijfeld tot Apostools verrassing besloot Willem I niet met deze werken het Trippenhuis te versterken. In plaats daarvan liet hij de schilderijen onderbrengen in een Koninklijk Kabinet van Schilderijen in Den Haag (het Mauritshuis). Sterker, Willem I verzwakte het Koninklijk Museum door delen van de collectie bij nieuw opgerichte concurrenten onder te brengen.
Ook onder Willem II bleef het sappelen in het Trippenhuis. Willem II was een groot kunstliefhebber en verwoed verzamelaar van schilderijen. Maar hij verzamelde enkel voor zichzelf en liet een privémuseum inrichten. Hij schrok er zelfs niet voor terug om stukken uit musea voor zichzelf op te eisen.

Politie
Over belangstelling had het Trippenhuis niet te klagen. Er waren zelfs dagen dat Apostool de hulp van de politie in moest roepen om het toegestroomde publiek onder controle te houden.
De omstandigheden waren verre van ideaal. Het museum was eigenlijk te klein en het Trippenhuis moest ook nog eens worden gedeeld met het Koninklijk Instituut van Wetenschappen, die de zaal met De Nachtwacht – toen al het belangrijkste stuk – gebruikte als vergaderzaal.
Daar kwam het brandgevaar bij door een naburige likeurstokerij. De Generale Brandmeester van de stad noemde het Trippenhuis in 1845 zelfs het meest brandgevaarlijke gebouw van de stad. En het werd er niet beter op toen in 1863 zes huizen verderop een petroleumzaak haar deuren opende.
De raad van bestuur van het museum probeerde vanaf het midden van de negentiende eeuw dan ook uit alle macht Amsterdam en de regering zover te krijgen een nieuw museum neer te zetten. Het bestuur wist zich daarbij gesteund door een groeiende groep prominente Nederlanders. Schrijver Everhardus Johannes Potgieter schreef in 1844 in tijdschrift De Gids bijvoorbeeld dat de overheden zich 'den gruwel' moesten schamen omdat ze 'de laatste glorie van onze gulden eeuw geene gelegenheid' gaf 'allen toe te stralen'. Ook het parlement toonde zich in 1862 voorstander van een nieuw gebouw. En, niet onbelangrijk, anders dan zijn vader en grootvader pleitte ook Willem III  achter de schermen voor nieuwbouw. 


Het stak de meesten vooral dat buurlanden met meer succes ijverden voor een nationaal museum. Zolang de liberaal Johan Rudolph Thorbecke de regering leidde, viel van de staat niets te verwachten. Volgens Thorbecke diende de overheid verre te blijven van cultuur.
Pas na Thorbeckes dood in 1872 leek er eindelijk schot in de zaak te komen. Het liberale Kamerlid Samuel van Houten – die van het Kinderwetje – stelde vast dat een nieuw museum ook een taak was voor het Rijk.
Daarna ging het snel. Amsterdam stelde grond en 100.000 gulden beschikbaar. Het Rijk zegde toe te betalen. En er kwam een prijsvraag onder architecten met drie eisen: veel bovenlicht, een budget van 800.000 gulden en een onderdoorrit naar nieuwe wijken achter het museum. Op 12 juli 1876 werd het ontwerp van Cuypers gekozen door een commissie en een college van rijksadviseurs.
Nog datzelfde jaar werd de eerste van achtduizend palen geslagen. Intussen zorgde De Stuers, hoofd van de afdeling Kusnten en Wetenschappen bij Binnenlandse Zaken, ervoor dat de collectie uit het Trippenhuis fors werd uitgebreid.
Na decennia schipperen was er dan toch een nationaal museum met een vooral Nederlandse collectie gekomen. Wat bezoekers betreft, voldeed het Rijksmuseum aan de verwachtingen. Er kwamen meer burgers kijken dan ooit tevoren. Maar daarbij bleef het succes ook. Op zowat al het andere hadden kunstenaars, recensenten en politici wat aan te merken.
Allereerst deugde het neogotische, middeleeuws en katholiek ogende gebouw niet. Een deel van de gezeten burgerij vond het zelfs een regelrechte schande dat kunst uit de glorietijd van het protestante Nederland in zo'n kathedraal werd getoond. Sommigen vermoedden zelfs een complot onder aanvoering van de aartsvaders van het museum: De Stuers en Cuypers, beiden Limburgse katholieken.
Ook de presentatie van de werken kreeg na verloop van tijd steeds meer kritiek. Cuypers' vele decoraties zouden de schilderijen beconcurreren om de aandacht. Pronkstuk De Nachtwacht werd bovendien slecht belicht. 'Het blinkt, schatert als een kermisstuk', schreef de bekendste schilder van toen, Jozef Israëls.


De wens van De Stuers om zoveel mogelijk te verzamelen en te exposeren, stuitte op onbegrip. Een Hamburgse museumdirecteur beoordeelde de presentatie als 'Ein furchtbarer Zustand von Durcheinander' – oftewel een rommeltje. 'Door de klooterigheid van nagenoeg alle betrokken personen, zitten wij nog steeds onder de tiranny van den ouden Cuypers en van De Stuers. Zoolang die kerels leven zal er in Nederland officieel niets goeds op museaal of monumenteel gebied gebeuren', schreef Adriaan Pit, directeur van het Nederlandsch Museum voor Geschiedenis en Kunst in 1904. Hij liet als eerste de muren van een zaal in het Rijks witten, omdat de wandversieringen hem stoorden.

Vrije tijd
In 1921 liet Frederik Schmidt Degener na zijn aantreden als directeur de wanden in neutrale kleuren verven, gooide de presentatie om en hing schilderijen verder van elkaar.
De reacties op het vernieuwde Rijks waren enthousiast: 'Zoo behoort een museum te zijn, een plaats van hoogere wijding', schreef criticus Just Havelaar in 1924 in dagblad Het Vaderland.
De door Schmidt Degener uitgezette lijn werd na de Tweede Wereldoorlog doorgetrokken. Terwijl het bezoek door gegroeide welvaart en meer vrije tijd toenam, werd de laatste herinnering aan Cuypers weggewerkt. Op de vloer kwam parket. En om het groeiend aantal objecten kwijt te kunnen werden de binnenplaatsen volgebouwd met dertig extra zalen.
Op 23 september 1999 nam de Tweede Kamer met algemene stemmen een motie aan waarin het kabinet werd gevraagd het museum voor te bereiden op het nieuwe millennium. De regering zegde een bedrag toe van 100 miljoen gulden.
Net als in de negentiende eeuw liepen de kosten van de restauratie op: van 272,5 miljoen euro in 2003 naar uiteindelijk 375 miljoen euro. Tien jaar lang werd er aan het museum gesleuteld.
Op 13 april 2013 opende het Rijksmuseum opnieuw zijn deuren. De verloren gewaande Cuypersdecoraties zijn goeddeels hersteld en de chronologische presentatie zorgt voor een symbiose tussen kunst en geschiedenis.
Tot zover de tekst uit E.lsevier.
Voor degenen die dit lezen: knap dat je je niet hebt laten afschrikken door zo'n lap tekst!
Verder zijn de voorbereidingen in volle gang: we kochten treinkaartjes, tickets voor het museum en de Canal Bus en boekten een restaurantje.

  
Hoe dit allemaal af gaat lopen lees je in een volgende blog!

1 opmerking:

  1. 'k Geef het eerlijk toe, niet allemaal gelezen...
    Wat wel duidelijk wordt, is dat je je roeping misgelopen bent!
    Ben benieuwd naar het verslag van 6 juli...

    BeantwoordenVerwijderen

Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.